-
1 exercer
exercer [egzersee]3 〈 beroep, praktijk〉 uitoefenen ⇒ 〈 functie〉 vervullen ⇒ 〈 ambt〉 bekleden, een praktijk hebben 〈 dokter, advocaat〉♦voorbeelden:1 exercer (qn.) à (faire) qc. • (iemand) leren, opleiden om (iets te doen)exercer la médecine • de geneeskunde uitoefenenil n'exerce plus • hij praktiseert niet meer, heeft geen praktijk meer♦voorbeelden:v1) (uit)oefenen2) vervullen, bekleden [ambt]3) ontplooien [talent]4) doen gelden [recht] -
2 exercer la médecine
exercer la médecine -
3 exercice
exercice [egzersies]〈m.〉♦voorbeelden:faire l'exercice • exercerenentrer en exercice • zijn ambt aanvaardendans l'exercice de ses fonctions • in de uitoefening van zijn functieen exercice • in functie, fungerendm1) oefening2) uitoefening3) bekleding [ambt] -
4 l'exercice illégal de la médecine
l'exercice illégal de la médecineDictionnaire français-néerlandais > l'exercice illégal de la médecine
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский